
De Wetgever heeft de werkelijke “ratio legis” toegelicht in haar summiere en minder goed opgestelde “Memorie van Toelichting (DOC 52 – 1793/01)”. Waar er toch twijfel of onduidelijkheid kon ontstaan zijn omtrent bepaalde belangrijke elementen, heeft een procedure voor het Grondwettelijk Hof alles eigenlijk onbetwistbaar duidelijk gesteld.
In ieder geval voor elkeen die de verwachte en vereiste “redelijkheid” en “onafhankelijkheid” wil opbrengen.
GwH, Arrest 74/2010, 23 juni 2010
De Nationale Bank van België heeft nogmaals de feitelijke discussie, nu ook voor de Raad van State, kunnen vermijden. Voor de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank van Brussel wordt er gewezen op het belang van de procedure voor het Grondwettelijk Hof (in 2010), maar probeert men de rechtbank te overtuigen dat een nieuwe procedure niets anders dan tijdverlies is, gezien het oordeel van het Grondwettelijk Hof en “het feit dat er geen nieuwe elementen worden aangebracht”.
Men heeft het over een overbodige tweede ronde en, veel erger nog, men probeert de rechtbank te misleiden en zelfs de aftoetsing door het Grondwettelijk Hof te herschrijven. De NBB heeft ervaring met het herschrijven van de (monetaire) geschiedenis, heeft zij reeds eerder bewezen. Van enig respect is al lang geen sprake meer, niet voor onze hoogste rechterlijke instanties, niet voor het Parlement, en al helemaal niet voor de belangen van onze centrale bank en de rechten van de privé aandeelhouders.
De belangrijke financiële gevolgen van tientallen jaren totaal ongecontroleerde “sui generis” misleiding en bedrog hebben het belang van de waarheid totaal ondergeschikt gemaakt aan alles.
Als onderdeel van onze argumentatie gaan wij het willen “herschrijven” van enkele van deze essentiële standpunten aantonen. We zetten de beweringen en de conclusies vanwege de NBB af tegen de standpunten zoals deze werden hernomen in de “Memories van de Ministerraad” en in 2010 uitdrukkelijk door de Wetgever werden verdedigd, en door het Grondwettelijk Hof ook werden bevestigd. De lezer oordeelt dan zelf …


In een vierde stap wordt wat nog rest van de winst van het boekjaar toegekend aan de Staat.
10. Met deze gebalanceerde regeling beoogde de wetgever te verzekeren “dat het surplus van de inkomsten ten overstaan van de kosten van de Nationale Bank; na de vergoeding van het kapitaal, toekomt aan de soevereine Staat, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de aandeelhouders, inclusief inzake het dividend.
Conclusies van NBB van 16/09/2022 (pagina 11)
19. (…) Of nog: het was de uitdrukkelijke wil van de wetgever om te garanderen dat “het surplus van de inkomsten ten overstaan van de kosten van de Nationale Bank, na de vergoeding van het kapitaal, toekomt aan de soevereine Staat, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de aandeelhouders, inclusief inzake het dividend.
Dat de Staat aanspraak kan maken op de residuaire winst, is gerechtvaardigd vanuit de activiteiten van algemeen belang – waaronder, doch niet beperkt tot, de emissie van bankbiljetten – die de soevereine Staat laat uitvoeren door concluante.
Conclusies NBB van 16/09/2022 (pagina 18)
Zoals de Ministerraad aangaf in zijn memorie van 8 januari 2010, vertonen de verdelingsregels van de opbrengsten van de NBB een specifiek karakter aangezien zij moeten garanderen dat het surplus van de seigneuriage-inkomsten terugvloeit naar de Staat, en doorheen de Staat, naar de gehele bevolking.
Zulks is ook redelijk verantwoord, nu het merendeel van de inkomsten van de NBB voortvloeien uit het door de soevereine Staat verleende emissieprivilege van bankbiljetten (vgl. memorie van de Ministerraad, nrs. 15 tot 19).
(GwH) – Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 5 (pagina 7)
De seigneuriage behoort toe aan de gemeenschap of collectiviteit van burgers. Zij wordt immers gegenereerd dankzij een door de Staat verleend voorrecht dat als een essentieel bestanddeel van de staatssoevereiniteit wordt beschouwd.
Overal ter wereld bestaan er derhalve regels voor de verdeling van de seigneuriage tussen de centrale bank en de Staat. Krachtens die regels gaat een gedeelte van de seigneuriage naar de centrale bank om haar kosten (inclusief het aanleggen van reserves en, desgevallend, de vergoeding van haar kapitaal) te dekken. Het resterend gedeelte gaat naar de Staat.
Het gaat er hierbij essentieel om te verzekeren dat het surplus van de seigneuriage-inkomsten terugvloeit naar de Staat, en doorheen de Staat, naar de gehele bevolking.
(GwH) – Memorie Ministerraad 08/01/2010 – nr. 16 (pagina’s 15-16)
Het Grondwettelijk Hof neemt als uitgangspunt dat de winstverdeling moet gewaardeerd worden in het licht van de bijzondere rol van de Nationale Bank van België en van de bijzondere positie van de Staat.
Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de Staat aan wie de seigneuriage toekomt en de Staat als aandeelhouder van de Nationale Bank van België. Dat onderscheid berust op een objectief criterium dat in redelijkheid verantwoordt dat de wetgever specifieke maatregelen neemt om de inning van de seigneuriage te waarborgen.“De bijzondere positie van de Belgische Staat als houder van de ‘seigneuriage’ vormt een objectief criterium dat in redelijkheid verantwoordt dat de wetgever specifieke maatregelen neemt om de inning van die vergoeding voor het emissierecht te waarborgen”. Die maatregelen moeten natuurlijk wel redelijk zijn.
A.Vandoolaeghe, “De Nationale Bank van België en de verhouding tussen aandeelhouders en soevereine Staat” TBH2012 – Pagina 73
(…) Zoals hierboven werd aangetoond en zoals duidelijk blijkt uit de Memorie van toelichting bij de Wet, is de doelstelling van de wetgever de modaliteiten van de verdeling van de inkomsten tussen de NBB en de soevereine Staat aan te passen ten einde te verzekeren dat het surplus van seigneuriage terugvloeit naar de soevereine Staat (“het gaat er dus om, EN SLECHTS OM, de Staat verlener, en dus de collectiviteit van burgers die hij vertegenwoordigt, de correcte vergoeding te verzekeren voor het zo aan de centrale bank verleende privilege, waarvan de uitoefening specifieke inkomsten genereert, seigneuriage genaamd”), hetgeen, ten gevolge van gewijzigde omstandigheden, dreigde niet langer het geval te zijn.
De wetgever beoogt, met andere woorden, te vermijden dat een onevenredig groot deel van de seigneuriage (meer dan hetgeen de NBB nodig heeft om haar kosten, inclusief aanleggen van reserves en vergoeden van kapitaal, te dekken) toevalt aan de NBB (en haar aandeelhouders). Deze doelstelling kan uiteraard manifest niet worden bereikt door een hoger dividend uit te keren aan alle aandeelhouders.
Dit zou frontaal indruisen tegen dit doel en zou, zoals reeds werd aangetoond (supra, nr. 18), een ontoelaatbare “beroving” met zich meebrengen van de Natie ten voordele van private investeerders, van welke nationaliteit ook, die over de middelen beschikken om aandelen te kopen van de centrale bank.
(GwH) – Memorie Ministerraad 08/01/2010 – nr. 46 (pagina 32)
“ De 3%-regel was dus niet meer conform aan de oorspronkelijke intentie van de wetgever om
een juist onderscheid te maken tussen de inkomsten die aan de Staat moeten worden toebedeeld omdat zij voortvloeien uit de uitoefening van de monopolierechten die aan de NBB worden verleend, en de inkomsten die aan de aandeelhouders van de NBB dienen te worden toegekend als economisch rendement van hun belegging, en te verzekeren dat het surplus van de seigneuriage terugvloeit naar de Staat.Een onevenredig groot deel van de seigneuriage, die – dankzij het verleende emissierecht – als het ware “gratuite” voortspruit uit de vraag naar bankbiljetten door de houders ervan die geen vergoeding ontvangen voor het aan de centrale bank verstrekte kosteloos passief, dreigde ten onrechte toe te vallen aan de Bank, ten nadele van de Staat in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de collectiviteit van de burgers. Om deze reden nam de wetgever de bestreden wet aan.
(GwH) – Memorie Ministerraad 08/01/2010 – nr. 27 (pagina 21)
In het verlengde van voormelde verklaring heeft de bestreden wet juist tot doel om in het licht van het specifieke statuut van de NBB, en mede gelet op de gegenereerde seigneuriage-inkomsten van deze laatste, het deel van de Staat in de opbrengsten van de bank binnen een “redelijke grens” te behouden.
(GwH) – Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 4 (pagina 7)
In ondergeschikte orde is het ten onrechte dat de verzoekende partijen voorhouden dat de Wet het beginsel van rechtszekerheid zou schenden. Zoals hierboven reeds werd aangetoond (supra, nrs. 21 tot 28 en 36 tot 39), is veeleer sprake van een continuïteit van het beginsel van de verdeling van de inkomsten van de NBB (verzekeren dat het surplus van de seigneuriage-inkomsten ten overstaan van de kosten, inclusief aanleggen van reserves en vergoeden van haar kapitaal, terugvloeit naar de soevereine Staat) en wordt op geen enkele manier afbreuk gedaan aan de beweerde “wettige verwachtingen” van de verzoekende partijen.
(GwH) – Memorie Ministerraad 08/01/2010 – nr. 48 (pagina 33)
Artikel 32 van de wet van 22 februari 1998 dat bepaalt hoe – in afwijking van het gemeen vennootschapsrecht – de jaarlijkse winsten worden verdeeld, beoogt de vorming van de reserves van de NBB evenals de zogenaamde “seigneuriage” te waarborgen, dit is het aandeel van de Staat (dit is het saldo bedoeld in punt 4°) in de inkomsten die de NBB verwerft als centrale bank die het emissiemonopolie over de uitgifte van bankbiljetten heeft.
Dat emissieprivilegie wordt thans uitgeoefend binnen het ESCB, waarvan de NBB integrerend deel uitmaakt, waarbij het aandeel van elke nationale bank in de inkomsten van dat stelsel wordt bepaald in verhouding tot het bevolkingsaantal en het bruto nationaal product van elk van de betrokken Staten
GwH 23 juni 2010 , nr. 74/2010 – B.3.3.1. (pagina 16)
De nieuwe verdeling van de inkomsten is evenredig met het doel om te waarborgen dat het surplus van de «seigneuriage», dit is de vergoeding voor het door de Staat aan de NBB verleende emissieprivilege, terugvloeit naar de Staat als vertegenwoordiger van de gemeenschap van de burgers.”
GwH 23 juni 2010 , nr. 74/2010 – A.3.2.2 (pagina 6)
In de veronderstelling dat (…), dient te worden opgemerkt dat de wetgever te dezen een oogmerk van algemeen belang nastreeft dat erin bestaat de “seigneuriage”- inkomsten van de Belgische Staat in verhouding tot het emissieprivilege van de NBB binnen het ESCB te waarborgen en dat (..)
GwH 23 juni 2010 , nr. 74/2010 – B.23 (pagina 29-30)
Het gegeven dat de vergoeding die de Staat ontvangt ter compensatie voor het verleende emissieprivilege eveneens toeneemt, en (aanzienlijk) groter is dan de vergoeding die de aandeelhouders van de NBB verkrijgen, doet geen afbreuk aan het evenredig karakter van de maatregel.
Verzoekers verliezen te dezen uit het oog dat
de bestreden wet juist tot doel heeft om de initiële bedoeling van de wetgever, met name dat het surplus van de seigneuriage-inkomsten terugvloeit naar de Staat, te herstellen, en te vermijden dat een onevenredig groot deel van de seigneuriage toevalt aan de NBB.
Zoals de Ministerraad heeft aangetoond in zijn memorie, was zulks met toepassing van de 3%-regel niet meer verzekerd.
(GwH) Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 68 (pagina 20)
“ Meer in het bijzonder doet de bestreden wet geen afbreuk aan het principe zelf van de verdeling van de inkomsten van de NBB tussen de soevereine Staat en de aandeelhouders van de NBB.
De bestreden wet past integendeel enkel de modaliteiten van de verdeling aan, teneinde rekening te houden met de evolutie van de inkomsten van de NBB, zodat voortaan het werkelijke surplus van de seigneuriage, afkomstig van het door de Belgische Staat verleende emissieprivilege, opnieuw terugvloeit naar de Staat, die de vertegenwoordiger is van de collectiviteit van de burgers (vgl. memorie Ministerraad, nrs. 36 tot 39).
(GwH) Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 65 (pagina 19)

Het Grondwettelijk Hof neemt als uitgangspunt dat de winstverdeling moet gewaardeerd worden in het licht van de bijzondere rol van de Nationale Bank van België en van de bijzondere positie van de Belgische Staat bij de winstverdeling van de NBB. Wanneer de NBB het nu heeft over “de uitdrukkelijke wil van de Wetgever” en wat deze “beoogde met de nieuwe gebalanceerde regeling”, dan was dat uitdrukkelijk NIET “alle resterende winsten van alle activiteiten van de centrale bank” overmaken aan de Belgische Soevereine Staat, doch WEL “het surplus van uitsluitend de seigneuriage” als een “4° Saldo van de jaarwinst” waarborgen.
Die “bijzondere rol van de NBB” is immers deze van een centrale bank die de uitgifte van bankbiljetten op zich heeft genomen, en dankzij het verkregen emissiemonopolie van bankbiljetten (nu in euro) in de plaats van de Belgische Soevereine Staat “de seigneuriage” kan verdienen.
De “bijzondere positie van de Belgische Soevereine Staat” bij de winstverdeling van de NBB kan dan enkel worden verantwoord omdat de NBB aan de “houder van de seigneuriage” een deel van de winsten, verkregen via de gratis werkmiddelen die bankbiljetten zijn en die eigenlijk toekomen aan de gemeenschap, moet afstaan.
En uitdrukkelijk NIET omdat de Staat aan de Nationale Bank van België opdrachten van algemeen belang heeft overgedragen.
Het is uitsluitend (het surplus van) de seigneuriage dat toebehoort aan de gemeenschap, want het muntloon is verbonden aan het emissiemonopolie: de seigneuriage wordt gegenereerd dankzij een door de Staat verleend voorrecht, dat als een essentieel bestanddeel van de staatssoevereiniteit wordt beschouwd. Deze seigneuriage zou worden gedeeld tussen de centrale bank en de Soevereine Staat, zonder afbreuk te doen aan het (door de Wetgever bevestigde) fundamentele onderscheid tussen de seigneuriage (de relatie centrale bank – soevereine Staat) en de vergoeding van het kapitaal (relatie Nationale Bank -aandeelhouders, inclusief, sinds 1948, de Staat).
De Wetgever heeft uitdrukkelijk aan de bijzondere “relatie cantrale bank – soevereine Staat” uitsluitend de seigneuriage toegewezen, het onderscheid met de andere winsten als fundamenteel bepaald, en gegarandeerd om niet aan dit fundamentele onderscheid te zullen raken.
Wanneer de Ministerraad het voor het Grondwettelijk Hof zelf zo duidelijk en veelvuldig stelt dat “de wet om deze reden werd aangenomen“, of “de wetgever beoogt“, of dat “het de doelstelling van de wetgever is enkel maar de modaliteiten van de verdeling van de seigneuriage aan te passen en dat het de Staat verlener er dus om gaat en SLECHTS om gaat“, dat “de verdelingsregels moeten garanderen dat de seigneuriage-inkomsten terugvloeien naar de Staat”, “het er hierbij essentieel om gaat te verzekeren dat het surplus van de seigneuriage-inkomsten terugvloeit naar de Staat“, en zoveel andere bewoordingen meer,
en het zelf zo onbetwistbaar duidelijk invult wat precies de bijzondere “relatie centrale bank – de Belgische Soevereine Staat” (aan wie uitsluitend de seigneuriage toekomt) inhoudt en het fundamentele verschil met de overige winsten (resultaat van alle andere opdrachten en activiteiten) vooropstelt,
en het Grondwettelijk Hof neemt dan in zijn arrest over “wat het nagestreefde oogmerk van algemeen belang” inhoudt, wat “het te waarborgen doel” is, dat “de bestreden wet juist tot doel heeft de initiële bedoeling van de wetgever” om het terugvloeien van het surplus van de seigneuriage naar de Soevereine Staat te waarborgen,
dan gaan wij ervanuit dat de rechters van de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank van Brussel niet zo maar gaan overnemen wat de NBB zegt over “wat de uitdrukkelijke wil” van de wetgever was … om recht te spreken.

Met andere woorden: anders dan eiser suggereert, strekt het saldo dat via ‘de vierde stap’ aan de Staat toekomt, niét specifiek tot vergoeding van de toekenning aan concluante van het emissierecht van bankbiljetten, maar komt dit saldo toe aan de Staat op grond van haar bijzondere positie ten aanzien van concluante, een bijzondere positie die haar bestaansreden vindt in “de aan concluante toevertrouwde opdrachten van algemeen belang waaronder haar rol in de uitgifte van bankbiljetten en deze van Rijkskassier”.
Conclusies NBB van 16/09/2022 (pagina 19)
20. (..) Dat het eventuele restsaldo van de winst toekomt aan de Staat, vloeit niet voort uit de hoedanigheid van de Staat als aandeelhouder, (..), maar wel uit het cascadesyteem zoals dat door de wetgever is gecreëerd en waarbij een deel van de winst toekomt aan de Staat gelet op de activiteiten van algemeen belang die de Staat laat uitvoeren door concluante.
Conclusies NBB van 16/09/2022 (pagina 19)
22. (..) Dit werd ook door het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk bevestigd. De bijzondere positie van de Staat, die ertoe leidt dat de Staat in een ‘vierde stap’ inderdaad aanspraak maakt op het residuair winstsaldo, vloeit niet voort uit haar aandeelhouderschap, maar uit de activiteiten van algemeen belang die de Staat laat uitvoeren door concluante.
Conclusies NBB van 16/09/2022 (pagina 21)
Het weze herhaald: dat de residuaire winst in een ‘vierde stap’ naar de Staat vloeit, vloeit voort uit de bijzondere positie van de Staat en van de taken van algemeen belang waarmee zij concluant heeft belast. Deze taken van algemeen belang genereren inkomsten die welhaast uit hun aard aan de Staat toekomen, (…).
Conclusies NBB van 16/09/2022 (pagina 21)
Daarnaast is de Staat ook soevereine Staat ten aanzien van de Bank. De Bank is immers een instelling met taken van algemeen belang die haar zijn opgedragen door de Belgische Wetgever. Bepaalde van deze publieke taken, verbonden met de rol van de Bank als Nationale Centrale Bank in het Eurosysteem, brengen belangrijke inkomsten met zich die finaal moeten terugvloeien naar de Staat. (..)
Men kan vaststellen dat de parlementaire voorbereiding spreekt over inkomstenbronnen verbonden aan ‘de uitoefening van door de overheid verleende monopolierechten’, waarbij als evident voorbeeld – de wetgever gebruikt de woorden ‘in het bijzonder’– wordt verwezen naar de uitgifte van bankbiljetten.
Hieruit volgt dat de uitgifte van bankbiljetten niet de enige bron is van monopolie-inkomsten. Denk bijvoorbeeld aan de effecten-aankopen van de Bank in het kader van de aankoopprogramma’s. Ook hieruit haalt de Bank bijzondere winsten, die eigen zijn aan een centrale bank, met name uit rentedragende activa die tegenover door de Bank gecreëerde passiva staan. Bovendien zijn er, door het huidige renteklimaat, bepaalde specifieke centrale-bank-passiva – bijvoorbeeld de depositofaciliteit – die eveneens inkomsten genereren.
De vaststelling dat dergelijke inkomsten niet voortvloeien uit de bankbiljettenuitgifte, neemt niet weg dat ze worden verworven in het kader van de wettelijke opdrachten van de Bank als centrale bank en, aldus, op basis van de door de overheid verleende monopolierechten. De ratio legis van Artikel 32 van de organieke wet blijft bijgevolg overeind.
Advies van de NBB aan het Parlement (pagina 8)
In mijn antwoord op uw parlementaire vraag nr. 859 ben ik uitgebreid ingegaan op deze materie alsook op de ratio legis van deze bepaling. Daarbij heb ik gewezen op de monopolierechten die door de Belgische Staat aan de Bank zijn toegekend. Bepaalde taken van algemeen belang die door de Bank worden uitgeoefend brengen immers belangrijke inkomsten met zich. Deze monopolie-inkomsten verantwoorden dat het winstsaldo, nadat de financiële belangen van de instelling zelf (door een deel van de winsten toe te voegen aan haar reserves) en die van haar aandeelhouders (door de uitkering van een dividend) aan bod zijn gekomen, aan de Staat wordt toegekend.
Zonder me te willen mengen in een academisch debat over de draagwijdte van het begrip ‘seigneuriage’, kan ik nogmaals bevestigen dat de monopolie-inkomsten waarvan sprake verder reiken dan enkel de opbrengsten verbonden aan de bankbiljettenomloop. Zie het gebruik van de woorden ‘in het bijzonder’ in de Memorie van Toelichting bij de wet van 3 april 2009 tot wijziging van de financiële bepalingen van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België: (..)
Dit is volstrekt logisch. De Bank ontvangt immers meer monetaire inkomsten dan enkel deze verbonden aan de bankbiljettenomloop. We denken bv. aan de inkomsten verbonden aan de monetaire aankoopprogramma’s en de negatieve rente die wordt aangerekend op deposito’s aangehouden door private banken. Merk trouwens op dat ook binnen het Eurosysteem en in het kader van de bijzondere verdelingsregels voor monetaire inkomsten niet enkel de opbrengsten verbonden aan de bankbiljettenomloop als dergelijke monetaire inkomsten worden gekwalificeerd maar ook opbrengsten van activa die de tegenwaarde vertegenwoordigen van andere voor de bepaling van de monetaire inkomsten in aanmerking genomen passiva (bv. monetaire reserverekeningen en de depositofaciliteit) of als gevolg van de negatieve rentetarieven, opbrengsten gegenereerd door deze passiva.
Antwoord van de Minister van Financiën op een schriftelijke parlementaire vraag (nr. 864 van 15 februari 2022) gesteld door de heer Sander Loones.
De winsten die aldus resulteren uit het aanhouden van rentende activa, als tegenpost voor niet-vergoede passiva in de vorm van bankbiljetten, worden bestempeld als winsten afkomstig van de seigneuriage, of kortweg seigneuriage. Ze resulteren immers uit het vroegere recht van de leenheer, thans de Staat, “om geld te slaan”.
De seigneuriage behoort toe aan de gemeenschap, want het muntloon is verbonden aan het emissiemonopolie.
In alle landen van de wereld bestaan er dus regels betreffende de verdeling van de seigneuriage tussen de Staat, die het recht heeft om geld te slaan, en de centrale bank die zorgt voor de emissie van het geld: een deel van de seigneuriage gaat naar de centrale bank om haar werkingskosten te dekken en de rest wordt toegekend aan de Staat, ongeacht of de Staat aandeelhouder is van de centrale bank.
Webpagina van de NBB / FAQ: “Waar komen de winsten van de Nationale Bank vandaan?“
“ Dit uniek wezenskenmerk van een centrale bank, seigneuriage-inkomsten gegenereerd door een niet-vergoed passief onder de vorm van uitgegeven bankbiljetten, fundamenteel onderscheiden van de inbreng in kapitaal en de inkomsten die hierdoor worden gegenereerd, wordt duidelijk weerspiegeld in de jaarrekening van de NBB. De eerste passiefpost betreft de bankbiljetten in omloop en niet het kapitaal. (…)“
“ Sinds de invoering van de eurobankbiljetten op 1 januari 2002 heeft de NBB op de passiefzijde van haar balans eurobankbiljetten. De eurobankbiljetten op het passief van de NBB – die wettelijke betaalkracht hebben in de ganse eurozone – stemmen niet noodzakelijk meer overeen met de door de NBB zelf in omloop gebrachte bankbiljetten. (…)
Aldus ontvangt de NBB, sinds 1 januari 2002, de seigneuriage-inkomsten die worden gegenereerd door het aandeel van België (bepaald in functie van de Belgische bevolking en het Belgisch BBP) in de totale eurobankbiljetten-uitgifte van het Eurosysteem.
(GwH) – Memorie Ministerraad 08/01/2010 – Memorie – nr. 19 (pagina 16)
Zonder afbreuk te doen aan het fundamentele onderscheid tussen de seigneuriage (de relatie centrale bank – soevereine Staat) en de vergoeding van het kapitaal (relatie Nationale Bank -aandeelhouders, inclusief, sinds 1948, de Staat), kan dan ook worden bevestigd dat het adequate karakter van de voorgestelde regeling voldoende is gegarandeerd (…)
De memorie van Toelichting – DOC 52 . 1793/01 (pagina 7)
In zijn arrest nr. 74/2010 van 23 juni 2010 overweegt het Grondwettelijk Hof dat het bijzonder juridisch statuut van de NBB, daarin begrepen de specifieke regels inzake de winstverdeling (cfr. supra daarin begrepen “de seigneuriage”), zijn grondslag vindt in de aan de NBB toevertrouwde opdrachten van algemeen belang waaronder haar rol in de uitgifte van bankbiljetten en deze van Rijkskassier (punt B.6.1),“ wat ertoe noopt, aldus het Grondwettelijk Hof, “een onderscheid te maken tussen enerzijds de positie van de Belgische Staat, aan wie de in B.3.3.1 omschreven “seigneuriage” toekomt, en, anderzijds, de positie van de Belgische Staat als aandeelhouder tegenover de overige aandeelhouders van de NBB”(punt B.6.1).
Het Grondwettelijk Hof voegt daar evenwel aan toe dat “die verschillen niet van dien aard zijn dat zij eraan in de weg staan de situatie te vergelijken van aandeelhouders van de NBB als naamloze vennootschap en aandeelhouders van andere naamloze vennootschappen, wat inzonderheid het recht van de aandeelhouders op deelneming in de winst en hun stemrecht betreft.
De bijzondere positie van de Belgische Staat als houder van “de seigneuriage” vormt volgens het Grondwettelijk Hof een objectief criterium dat in redelijkheid verantwoordt dat de wetgever specifieke maatregelen neemt om de inning van die vergoeding voor het emissierecht te waarborgen.
Raad van State 20 december 2021 , nr. A.230.756/XIV-38.342 (pagina 17-18)
Deze zienswijze is onjuist. Sinds de oprichting in 1850 tot de intrede in het kapitaal in 1948 was de enige hoedanigheid waarin de Staat zich verhield tot de NBB deze van soevereine Staat, die als verstrekker van het emissieprivilege, het surplus van de seigneuriage dient te ontvangen.
Pas in 1948 treedt de Staat middels de geciteerde wet toe in het kapitaal van de Bank en ontvangt hij voortaan, in zijn nieuwe hoedanigheid van aandeelhouder, hetzelfde dividend als de andere aandeelhouders. Deze vaststelling volstaat al op zich om te besluiten dat er geen sprake kan zijn van een onlosmakelijk verband tussen de twee hoedanigheden. Sinds 1948 dient, integendeel, een onderscheid te worden gemaakt tussen de twee hoedanigheden
(GwH) Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 54 (pagina 17)
Het voorgaande doet evenwel in geen enkel opzicht afbreuk aan de pertinentie van het onderscheid tussen, enerzijds, de relatie van de NBB en de Soevereine Staat, die in de uitoefening van zijn prerogatieven, aan de NBB haar emissieprivilege heeft verleend, en op die grond recht heeft op het surplus van de seigneuriage en,
anderzijds, de relatie tussen de NBB en de Staat in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, die als inbrenger van kapitaal sinds 1948 een zelfde dividend ontvangt als alle andere aandeelhouders
(GwH) Memorie van wederantwoord Ministerraad 15/04/2010 – nr. 56 (pagina 18)

De Nationale Bank van België blijft de perceptie voeden dat de gecreëerde “bijzondere positie van de Belgische Staat” bij de winstverdeling van de vennootschap zijn oorsprong en bestaansreden vindt bij “de activiteiten en opdrachten van algemeen belang die de Staat door de NBB laat uitvoeren“. QUOD NON !!
Die bijzondere positie in de “relatie centrale bank – de Belgische Soevereine Staat” betreft uitsluitend het deel van de winsten van de NBB die zij moet delen met “de houder van de seigneuriage”, van wie de centrale bank het voordeel van het emissieprivilegie heeft verkregen (en welke zij nu deelt met de ECB en alle NCB’s van het ESCB).
Alle andere opdrachten van algemeen belang voert de Nationale Bank van België, als volledig geïntegreerd onderdeel van het ESCB, uit NIET gefinancierd met haar bankbiljettenomloop doch WEL met het volledig afgescheiden vermogen van de vennootschap. De uiteindelijke vermogensrechten over dat vermogen liggen bij de aandeelhouders van de NBB, die dus ook alle verbonden risico’s op verliezen dragen. Wat de Wetgever zelf vooropstelde: al die andere resultaten zijn toe te rekenen tot de fundamenteel verschillende relatie “centrale bank – de aandeelhouders van de Nationale Bank van België).
De uitgifte van bankbiljetten mag dan inderdaad niet de enige bron van monopoliewinsten zijn, het is wel de enige bron die aanleiding kan zijn of kan verantwoorden dat er afspraken worden gemaakt omtrent het deel van de winsten dat de vennootschap aan de Soevereine Staat moet afstaan, als tegenprestatie om over het voordeel van renteloze werkmiddelen te mogen beschikken.
Immers, ook de bankbiljettenomloop betreffen eigen schulden van de centrale bank. Alle risico’s, over alle activa welke de NBB op haar balans tot uiting brengt, in het kader van welke opdracht (van algemeen belang) ook en gefinancierd op eender welke wijze, worden gedragen door het afgescheiden eigen vermogen van de vennootschap zelf.
En in het geval van de Nationale Bank van België liggen die uiteindelijke (en onbeperkte) vermogensrechten over dat eigen vermogen bij de aandeelhouders van de vennootschap (waaronder voor slechts 50% de Belgische Staat). En NIET bij de Belgische Soevereine Staat.
Het volstaat niet voor een Belgische Soevereine Staat om “opdrachten in haar algemeen belang” toe te kennen aan een vennootschap, alle verbonden financiële risico’s aan die opdrachten en verliezen ook door die vennootschap voor haar rekening te laten nemen, en het dan bovendien nog normaal te vinden dat er aanspraak wordt gemaakt op uitsluitend alle eventuele (monopolie)winsten die het resultaat kunnen zijn van die opgelegde opdrachten …
De minderheidsaandeelhouders van de Nationale Bank van België nemen aan dat het Grondwettelijk Hof niet een dergelijke aftoetsing zou hebben gemaakt, gebaseerd op de invulling die de Regentenraad sedert boekjaar 2009 aan het Artikel 32 van de Organieke Wet heeft gegeven …
De dramatische financiële gevolgen van de gewijzigde monetaire toestand, resultaat van de jarenlange monetaire experimenten van de ECB, zullen duidelijk maken dat de Belgische Wetgever met het Artikel 32 in 2009 opnieuw een wel erg foute wetgevende ingreep heeft gedaan. Het blijkt nu overduidelijk dat het voor een (niet onafhankelijke) Regentenraad mogelijk is om een totaal foute invulling aan (de bedoelingen van) de wet te geven, met als resultaat niets minder dan een totale rechtsonzekerheid voor de privé minderheidsaandeelhouders …